Er zijn van die momenten waarop je jezelf afvraagt: wat doe ik hier eigenlijk? Is dit wat ik écht leuk vind? Niet op een filosofische of zweverige manier, maar meer… praktisch. Zoals wanneer je tijdens je patiëntencontact knikt alsof je alles begrijpt, maar ondertussen denkt: “waar ging dit ook alweer over?” Of wanneer je voor de 50e keer een vloeistof pipetteert naar een reageerbuisje.

Welkom in de “ik weet niet wat ik aan het doen ben”-fase. De periode waarvan je dacht dat die tijdelijk zou zijn, maar die zich langzaam lijkt te nestelen in je medische bestaan.
De illusie van ‘het wel gaan snappen’
Toen ik aan mijn studie begon dacht ik: in het begin is het gewoon even doorbijten, maar straks valt alles op z’n plek. Spoiler: dat gebeurde niet. Toen dacht ik: oké, misschien na het afronden van een paar vakken, of als ik wat meer praktijkervaring heb. Nope. Ik kwam er al snel achter dat het vaak voelt alsof je meedraait op de achtergrond van een ingewikkeld zorgproces waar iedereen de regels en termen lijkt te begrijpen, behalve jij.
Natuurlijk leer je wel dingen. Je herkent steeds vaker medische termen zonder ze te hoeven googelen en je weet inmiddels dat “even iets navragen” geen zwaktebod is. Maar echt leren? Daar ben je nooit klaar mee.
Maar nee, het valt niet ineens allemaal op z’n plek. Maar stukje bij beetje leer je omgaan met die puzzel. Zelfs als je nooit alle stukjes vindt.
De fase met vele gezichten
De “ik weet niet wat ik aan het doen ben”-fase kent meerdere vormen:
De white-coat syndrome versie: Je hebt eindelijk je witte jas aan, voelt je semi-arts, maar realiseert je bij elk gesprek dat je vooral bezig bent met niet flauwvallen en correct knikken.
De ‘ik ga deze casus oplossen’ versie: Je krijgt een patiënt, denkt: oké, ik ga dit klinisch helemaal uitpluizen. Twee uur en zeven PubMed-tabs later eindig je met de conclusie: “Misschien moeten we dit toch even met de begeleider bespreken.”
De bluf-versie: Je staat naast een medestudent die doet alsof hij alles al weet, dus jij doet ook maar alsof. Jullie knikken synchroon, mompelen ‘interessant’ en Googlen later stiekem wat het ‘Coffin-Lowry syndroom’ precies inhoudt.
De pipet-versie: Je zit urenlang in het lab, pipetteert ijverig, vraagt je af of je wel het juiste monster hebt, en of dit überhaupt bijdraagt aan iets.
Maar is het erg?
Het antwoord is: nee. Of nou ja, niet echt. Want je bent niet alleen. Vrijwel iedereen heeft ook wel eens dat verlammende gevoel van ik ben hier niet klaar voor. Het medische vak is complex, chaotisch en soms ronduit verwarrend.
Wat je wél leert in deze fase is omgaan met onzekerheid. Je leert vragen stellen, feedback slikken zonder te huilen (meestal), en het verschil tussen ‘niet alles weten’ en ‘niets weten’.
Want toegeven dat je iets niet snapt, is geen zwakte. Het is vaak de eerste stap naar echt begrijpen. Zeggen: “Ik weet het niet, maar ik zoek het uit” is in de medische wereld een kracht. En geloof me, dat doen we vaker dan we denken.
Wanneer houdt het op?
Nu de hamvraag: wanneer houdt deze fase op?
Eerlijk? Misschien nooit helemaal. En dat is oké. Want ‘niet weten wat je aan het doen bent’ betekent niet dat je faalt. Het betekent dat je leert. Elke keer dat je op een afdeling loopt, elke keer dat je een patiënt spreekt, elke keer dat je iets opzoekt, dan doe je ervaring op. En voor je het weet, ben je niet meer die student die alles moet googelen, maar de coassistent waar anderen naar opkijken (of op z’n minst naar kijken en denken: die weet het misschien wél).
Tot slot
Dus aan jou, medestudent, coassistent of beginnend arts: als je het gevoel hebt dat je maar wat doet, welkom bij de club. Draag je onzekerheid met trots. Lach om je fouten (en leer ervan). En onthoud dat zelfs de beste professionals ooit zijn begonnen met het idee: ik weet niet wat ik aan het doen ben.
Misschien houdt die fase nooit op. Maar misschien, heel misschien, is dat precies wat je nodig hebt om tot een succes te groeien in de medische wereld.